6 S u i t e s / s w e e t s inspiration

Jean-Claude Veilhan 'Les règles de l'interprétation musicale à l'époque baroque' (1977)
Ruth Tatlow 'Bach's numbers' (2015)
https://www.cambridge.org/core/books/bachs-numbers/5F15E327CD5B79E078519F21195E1B31
Wim Faas 'Dansen met Bach' (2013)
https://www.bol.com/be/nl/f/dansen-met-bach/9200000014954273/
David Gordon 'The little Bach book. An eclectic Omnibus of Notable Details about the Life and Times of the esteemed and highly respected Johann Sebastian Bach' (2017)
https://www.bol.com/be/nl/p/the-little-bach-book/9200000078849962/
César Snoeck (1832-1898)
https://www.mim.be/nl/collectie-cesar-snoeck
Marcus Fabius Quintilianus 'Institutio Oratoria' (ca 95AD) & Johann Matthias Gesner (1738) ed.
https://en.wikipedia.org/wiki/Johann_Matthias_Gesner
Dit schrijft Gesner in een voetnoot van zijn editie, gericht aan Quintilianus; "Dit, Fabius, zou je volstrekt onbelangrijk vinden als je, teruggeroepen uit de onderwereld, Bach kon zien - om alleen hem te noemen, want nog niet zo lang geleden was hij mijn collega op de Thomasschool in Leipzig - die met beide handen en alle vingers het klavier bespeelt, bijvoorbeeld een instrument dat vele kithara's omvat. Of dat fundamentele instrument, waarvan de ontelbare pijpen door blaasbalgen van lucht worden voorzien, hoe hij hier met beide handen over de toetsen raast, en daar met snelle voeten, en in zijn eentje als het ware massa's heel verschillende en toch passende noten voortbrengt. Als je hem zag, zeg ik, hoe hij, op een manier die nooit bereikt is door veel van jullie kitharaspelers en ontelbare fluitisten, niet alleen één melodie zingt zoals de kitharaspeler zijn eigen partij onderhoudt, maar ook op alle tegelijk let, en dertig tot veertig muzikanten aanspoort om het ritme en de maat te volgen, de een met een knikje, de volgende door met zijn voeten op de grond te stampen, de derde met een dreigende vinger, de een zijn noot in het hoogste bereik, de ander in het lage bereik, en de derde in het midden. Hoe hij, helemaal alleen temidden van de luidste passages die de musici spelen, hoewel hij zelf de moeilijkste partij heeft, toch opmerkt dat er iets niet klopt; hoe hij ze allemaal bij elkaar houdt, overal een helpende hand biedt; en als ze door twijfel worden overvallen, hij onmiddellijk de orde herstelt; hoe hij de maat in armen en benen voelt, de harmonieën met een scherp oor onderzoekt, en in zijn eentje alle stemmen voortbrengt met zijn eigen beperkte keel. In alle andere dingen een hartstochtelijk bewonderaar van de oudheid, geloof ik dat vriend Bach alleen, en degenen die op hem lijken, Orpheus meerdere malen overtreffen, en Arion minstens twintig keer."
Ter illustratie, hieronder een lijst van termen uit Quintilianus' boek die ik in verband breng met Bach's muziek en gaandeweg aanvul.
- Attentus - aandachtig - De toehoorder moet in de inleiding aandachtig, wellwillend en geïinteresseerd gestemd worden
- Praedictio - woord vooraf - Een vorm van anticipatie
- Dubitation - aarzeling - Waarbij de spreker doet alsof hij aarzelt (stijlfiguur, gedachtefiguur, woordfiguur)
- Quaestio generalis - Algemene vraagstelling
- Antithese - Waarbij 2 contrasterende begrippen of gedachten tegenover elkaar worden gesteld (woord- of gedachtefiguur)
- Apheleia - Charmante eenvoud, middel tot verfraaiing
- Aphodos - Waarbij men aangeeft afgedwaald te zijn (gedachtefiguur)
- Aposiopese - Plotseling veelzeggend zwijgen middenin een zin (woord- of gedachtefiguur)
- Vocalitas (L) of Euphonia (G) - Welluidendheid
- Amplificatie tegenover minuere
- Clausula - Fraai ritmisch zinseinde
- Climax - Als uitgangspunt voor argumentatie
- Emfase - Het suggereren van meer dan in werkelijkheid gezegd wordt, ook het veelzeggend benadrukken van woorden
- Ethopoeia - mimesis (G) - Nabootsing van een karakter
- Exclamatio - Uitroep
- Exergasia - Uitwerking van iets wat eerder gezegd is
- Gradatio - Waarbij woorden in een stijgende reeks worden herhaald (woordfiguur)
- Hupodiastolê - Het laten horen van een komma
- Iteratio - Waarbij een woord of een woordgroep herhaald wordt (woordfiguur)
- Metabolê - De omslag van het ene metrische patroon naar het andere
- Partitio - Opsomming van te behandelen punten
- Pathos - Heftige emotie, die in sommige gevallen bij het publiek gewekt moet worden
- Phantasia - Het aanschouwelijk maken van iets wat men in gedachten ziet
- Tempus inane - Rust, niet door een lettergreep ingevulde tijdseenheid van een ritmisch patroon
- Simulatio - Waarbij men een bepaalde emotie speelt (gedachtefiguur)
- Trikolon - Drieledige opsomming (woordfiguur)
- Paradoxon - Een onverwachte wending (gedachtefiguur)
Toonaarden - historische beschrijvingen in functie van de Suites voor cello BWV 1007-1012. Dit komt uit een document van jaren terug, maar vandaag is het helaas onvindbaar wie de vorser is geweest die dit neerpende. De bronnen worden onderaan vermeld.
Suite 1 - sol groot
Bartolus 1614 : de toonsoort van G groot wordt in verband gebracht met Mercurius. Zo komt het dan ook, dat er bijna in alle partes musicae op geen
enkele toon meer stukken zijn geschreven dan op G, omdat alle geleerden en kunstenaars meestal de aard van Mercurius hebben en juist ten zeerste onder invloed staan van deze planeet. Kennelijk worden al die componisten heimelijk en onwetend door de aard van Mercurius aangetrokken. Met hun stukken in G brengen ze Mercurius als hun patroon een eerbewijs. Het is vermakelijk en verbazingwekkend om te zien hoe de natuur zo heimelijk met mensenkinderen pleegt te spelen.
Charpentier 1690 : Doucement joyeux [zacht en vrolijk]
Rousseau 1691 : Il y a des Tons propres pour [...] le tendre [er zijn toonsoorten die in het bijzonder voor het tedere geschikt zijn]
Masson 1697 : [...] gay & brillant [vrolijk en schitterend]
Mattheson 1713, p. 243 vv : deze toonsoort suggereert veel en heeft tevens veel glans. Hij is geschikt voor serieuze en vrolijke zaken. Athanasius Kircher noemt hem in zijn Musurgia Universalis 1650 : 'verliefd en wellustig', en ergens anders 'een eerlijke bewaker van matigheid' . Corvinus zegt van hem : Hij past bij vrolijkheid en verliefdheid'.
Rameau 1722 : convient également aux Chants tendres & gais : is bijzonder geschikt voor tedere en vrolijke liederen
Vogler 1779 : G groot is opgewekter dan C groot, maar blijft bescheiden. Naieve handelingen met name die in een context van het onschuldige landelijke leven, kunnen hiermee vanzelfsprekender worden weergegeven dan in andere toonsoorten.
Schubart 1784/85, p. 380 : al het landelijke, idyllische en ecloga-matige, iedere bevredigde hartstocht, iedere tedere dank voor oprechte vriendschap en trouwe liefde, kortom, ieder zacht en rustig gevoelen van het hart kan voortreffelijk in deze toonsoort tot uitdrukking worden gebracht. Jammer, dat hij vanwege zijn schijnbare eenvoud tegenwoordig zo wordt verwaarloosd. Strikt genomen bestaan er geen gemakkelijke of moeilijke toonsoorten. Alleen van de componist hangen de eventuele moeilijkheden af.
Cramer 1786, kolom 1185 : de zachte ernst van de vorige toonsoort, die van C groot, wordt bijna helemaal omgezet in een grotere mate van vrolijkheid , overigens in combinatie met veel charme.
Grétry 1797 : est guerrière, et n'a pas la noblesse de celle d'ut majeur [deze toonsoort is krijgshaftig en bezit niet de voornaamheid van C groot]
Vogler 1798 : de lievelingstoonsoort bij het schrijven van idyllen. Men gebruikt hem om een licht landschap met veel geluk te schilderen.
Knecht 1803 : aangenaam en landelijk
Rochlitz 1824, p. 187 : rustgevend
Hand 1837 : deze toonsoort kan in zijn transparantie alle betekenis verliezen, wanneer de componist niet goed weet om te gaan met eenvoud. Deze toonsoort drukt innige trouw uit, maar is ook geschikt voor alle soorten van lichtvaardigheid en schertsende ironie [...]De kunstenaar die karakters kan schilderen, zal hem weten toe te passen in half komische situaties.
Berlioz 1856b : Un peu gai, avec une tendance commune [een beetje vrolijk met een neiging tot het alledaagse]
Suite 2 - re klein
Charpentier 1690 : Grave et Devot [Ernstig en devoot]
Rousseau 1691 : [...] pour le serieux [...] [voor het ernstige]
Masson 1697 : D la re à je ne scay quoy de grave mêlé de gayeté. [op een onnavolgbare manier zijn ernst en vrolijkheid met elkaar gemengd]
Mattheson 1713, p. 236 : wanneer men de toonsoort van d klein grondig onderzoekt, zal men vinden dat hij iets devoots, iets rustigs, daarbij ook iets groots, iets aangenaams en iets geruststellends bevat. Hij is in staat bij kerkmuziek de eerbied te bevorderen en in het wereldlijk leven de gemoedsrust. Dat vormt overigens geen beletsel om deze toonsoort ook voor bevallige, dansante en vloeiende stukken aan te wenden. Het meest geschikt is hij voor heroische muziek. Naast energie heeft hij ook een wonderbaarlijke graviteit en waardigheid. Aristoteles noemt hem : ernstig en standvastig.
Schubart 1784/85 p. 377 : zwaarmoedige vrouwelijkheid die een zweem van mismoedigheid verspreidt.
Grétry 1797 : mélancolique [
Knecht 1803 : een stil verdriet
Hand 1837 : [...] Klacht van een benarde, maar niet krachteloze borst; deze toonsoort is ook in verband te brengen met hevige pijn, die door het hart snijdt.
Berlioz 1856 : Lugubre, sonore un peu commun [luguber, sonoor en wat gewoontjes]
Suite 3 - do groot
Bartolus 1614 : C is gewijd aan Mars en zo komt het dan ook, dat alle stukken en melodieën, liederen en klanken die in C groot staan, in de mensen een energieke, krijgshaftige moed veroorzaken. Wanneer Marskinderen en manhaftige oorlogszuchtige lieden hem horen zingen of spelen, op viool of blaasinstrumenten, springen ze op, zetten het op een juichen en brullen en weten al gauw niet meer, hoe ze zich met dergelijk angstaanjagend gedrag nog aan elkaar moeten laten zien. Zo komt het ook, dat men deze toon meestal gebruikt bij geschreeuw op het slagveld, trombones en legertrommels en dergelijke klankbronnen die horen bij het krijgswezen, omdat die meer dan eens het optimisme van de held bevordert en hem nieuwe moed geeft.
Charpentier 1690 : Gay et guerier , vrolijk en krijgshaftig (Charpentier 1690)
Rousseau 1691 : [...] pour les choses gayes & pour celles qui marquant de la grandeur [...] voor vrolijke zaken en zaken die grootsheid inhouden
Mattheson, 1713 p. 240 : deze toonsoort is tamelijk ruw en brutaal van karakter en is geschikt bij dansen als de rejouissance en al die muziek waarbij vreugde de vrije loop gelaten wordt. Afgezien daarvan kan een bekwaam componist de toonsoort in iets charmants omtoveren en bij gevolg ook in muziek van een meer teder karakter aanwenden.
Rameau 1722 [...] convient aux Chants d'allegresse & de rejoüissance [geschikt voor vocale composities van een vrolijk en diverterend karakter]
Ribock 1783 : C groot is misschien wel bij elk affect bruikbaar, maar zal geen affect echt uitgesproken tot uitdrukking brengen. Deze toonsoort is niet erg voornaam, maar ook niet gewoontjes. Hij ziet eruit als lila en ruikt naar lelietjes- van-dalen
Schubart 1784/85, p. 377 : C groot is heel zuiver. Zijn karakter hangt samen met onschuld, eenvoud, naieveteit en kindertaal.
Cramer 1786, kolom 1185 : een mix van opgewekte vrolijkheid en zachte ernst. Dat is het belangrijkste kenmerk van deze toonsoort. Hij is in het bijzonder geschikt voor menuetten en bevallige sonates.
Grétry 1797 noble et franche [edel en oprecht]
Vogler 1798 : een majestueuze toonsoort maar met weinig kwaliteit qua klankkleur.
Knecht 1803 : vrolijk en puur
Hoffmann 1815 : C groot tertsakkoord : laten we in dolle, wilde lust over de open graven dansen, laat ons juichen, zij daar beneden horen het niet. Heisa, heisa, dans en jubel! De duivel trekt binnen met pauken en trompetten!
Rochlitz 1824, p. 187 : vol pracht en praal
Hand 1837 : deze toonsoort is in onze muziek de basis van alle verdere ontwikkeling en geeft het menselijk gevoel zuiver en oprecht uit. Daarom kiest een bepaald besluit en zelfvertrouwen voor deze toonsoort die zich bijzonder leent voor kinderliedjes, koralen en marsen. [...] Bij levendige ritmes spreekt ze levenslust uit. Deze toonsoort is wel heel gewoon zodat ze door onverschillige componist wordt gebruikt voor van alles en nog wat en door dit misbruik wordt ze tot cliché.
Berlioz 1856 : Grave mais sourd et terne [zwaarmoedig, en daarbij ook mat en zonder glans]
Suite 4 - mib groot
Charpentier 1691 : Cruel et Dur [wreed en ruw]
Mattheson 1713, p. 249 vv : deze toonsoort bezit veel pathos en wil alleen maar van doen hebben met ernstige en daarbij ook klaaglijke zaken. Ze is dan ook een aartsvijand van alle opgedirktheid.
Quantz 1752, p. 203 : [...] bij deze toonsoort gaat het om het tot uitdrukking brengen van de volgende affecten : liefde, tederheid, verleiding, verdriet, als wel ook, wanneer de componist een stuk zo weet in te richten, een gemoedsbeweging van woede, brutaliteit, razernij en vertwijfeling. De volgende toonsoorten kunnen het hunne er aan bij dragen : e klein, c klein, f klein, Es groot, b klein, A groot en E groot.
Vogler 1779 : Es groot hoort bij de nacht.
Ribock 1783 : Es groot is misschien minder majestueus als Bes groot, maar nog aangrijpender, een en al leven en actie, edel en warm. Komt overeen met sinaasappelbloesems.
Schubart 1784/85 p. 377 : Es groot is de toon van de liefde, de eerbied, het vertrouwelijke gesprek met God. Het drukt door zijn drie mollen de heilige trias, de drieëenheid, uit.
Cramer1786, kolom 1185 : Es groot, altijd nog stille majesteit die, hoewel in het voordeel van de toonaard, iets van de glans van de voorafgaande is kwijt geraakt. Ze verwijdert zich niet zo zeer van het gevoelen van de toehoorder, maar wekt zijn gevoelens op en blijft voor hem interessant en nooit vervelend. Het bevat daardoor iets onbeschrijfelijk teders, dat ook voor het muzikale gevoel van de niet-kenner niet verborgen blijft.
Grétry 1797 : noble et pathétique; elle est élevée d'un demi-ton de celle de ré majeur et ne lui ressemble en rien [verheven en pathetisch, ze ligt een halve toon boven die in D groot en lijkt er totaal niet op].
Knecht 1803 : prachtig en plechtig
Koch 1807, p. 142 : een van de gebruikelijkste van onze twaalf majeur toonaarden. Deze wordt soms ook wel de (slag-)veld-toon genoemd omdat de bij de militaire muziek gebruikelijke instrumenten zoals trompetten, klarinetten, hoorns etc. naar deze toonsoort zijn gemensureerd.
Hoffmann 1815 : ga hem achterna, ga hem achterna! Groen is zijn kleed als het donkere woud, zoete hoornklanken zijn zijn hunkerend woord! Hoor je het ruisen achter de bosschages? Hoor je de klanken? Een klank van hoorns, vol lust en weemoed! Hij is het, komaan, hem tegemoet!
Hand 1837 : kan gelden als de toonsoort met de meeste betekenissen. Ze kan in schitterende kleuren optreden om een bemoedigende oproep te doen [...] We kunnen bij vergelijking E groot een vrouwelijke toonsoort noemen en Es groot een mannelijke.
Berlioz 1856 : Majestueux, assez sonore, doux, grave [majestueus, vol klank, zoet en zwaar]
Suite 5 - do klein
Charpentier 1690 : Obscur et Triste [duister en droevig]
Rousseau 1691 : Pour les plaintes & tous les sujets lamentables [...] [voor klachten en beklagenswaardige onderwerpen]
Masson 1697 : [...] propre pour de sujets plaintifs [...] [geschikt voor beklagenswaardige thema's]
Mattheson 1713, p. 244 : dit is een uiterst lieflijke toonsoort met een treurige ondertoon. De eerste eigenschap moet domineren. Omdat men al gauw genoeg kan krijgen van het zoetelijke, is het aan te bevelen wanneer men die toonsoort toepast in een opgewekt stuk om de levendigheid te vergroten. Anders kan deze toonsoort slaapverwekkend zijn. Wanneer het echter een stuk betreft dat de slaap juist moet opwekken, kan deze opmerking achterwege blijven en kan men op een natuurlijke wijze zijn doel bereiken.
Quantz 1752, p. 138 : a klein, c klein , es klein en f klein kunnen het droevige affect veel beter tot uitdrukking brengen dan andere toonsoorten. Daarom worden ze in dat geval door de componisten ook frequent gebruikt. De overige toonsoorten in majeur en mineur worden toegepast bij bevallige en zangerige stukken.
Quantz 1752, p. 203 : [...] bij deze toonsoort gaat het om het tot uitdrukking brengen van de volgende affecten : liefde, tederheid, verleiding, verdriet, als wel ook, wanneer de componist een stuk zo weet in te richten, een gemoedsbeweging van woede, brutaliteit, razernij en vertwijfeling. De volgende toonsoorten kunnen het hunne er aan bij dragen : e klein, c klein, f klein, Es groot, b klein, A groot en E groot.
Ribock 1783 : volgens mij is c klein de allertederste, vrouwelijkste , edelste, meest smachtende toonsoort die ik vergelijk met de wat bleke kleur van een roos en ook met de geur daarvan.
Schubart 1784/85 p. 377 vv : de toonsoort van de liefdesverklaring, maar ook van de klacht om een ongelukkige liefde. Ieder smachten, verlangen en steunen van de liefdesdronken ziel kan er in worden uitgedrukt.
Grétry 1797 : pathétique [hartstochtelijk]
Knecht 1803 : voor diepgevoelde jammerklachten
Hoffmann 1815 : c klein=-akkoorden (fortissimo achtereen) : Kennen jullie hem niet? Kennen jullie hem niet? Kijk, met een gloeiende klauw grijpt hij naar mijn hart! Hij vermomt zich in allerlei vreemde gestalten : als jager, concertmeester, wormendokter, ricco mercante en met scharen van licht vernielt hij mijn snaren zodat ik niet kan spelen. Kreisler, Kreisler, sta op ! Zie je het daar schemeren, het bleke spook met de rood fonkelende ogen dat zijn knokige vuisten uit zijn gescheurde mantel naar je uitstrekt met een krans van stro op zijn kale, gladde schedel? Het is de waanzin. Johannes, verman je! Waarom trek je me in jouw kring, idioot spook? Kan ik niet aan jou ontkomen? Is er dan geen stofje in het hele universum, waarop ik, ineengeschrompeld als mug, voor jou, afschuwelijke kwelgeest, kan vluchten? Laat me los! Ik wil aardig zijn en geloven dat de duivel een galantuomo is met de fijnste manieren. hony soit qui mal y pense – ik vervloek de muziek, het gezang, ik lik aan je voeten als een dronken Kalibaan – verlos me alleen van deze kwelling. Hé, hé, dwaas, je hebt al mijn bloemen stuk getrapt – in de angstaanjagende woestenij groeit geen halmpje meer. Dood, dood, dood!
Hand 1837 : c klein, uitdrukking van weemoed, verdriet en verlangen naar troost. Deze toonsoort kan ook dienen bij een begrafenislied.
Berlioz 1856 : Sombre, peu sonore [somber en weinig sonoor]
Suite 6 - re groot
Bartolus 1614 : D groot wordt aan Jupiter gekoppeld. Zoals deze de mensen devoot en oprecht maakt en hun affecten richt op bijzondere eerbied in hun godsdienstoefeningen, of die nu juist of onjuist zijn, zo wekt deze toonsoort een bijzondere eerbied en ernstige oprechtheid in de gemoederen van de mensen en wordt daarom vanzelfsprekend gebruikt voor kerkelijke vocale muziek.
Charpentier 1690 : Joyaux et tres Guerier [vrolijk en erg krijgshaftig]
Rousseau 1691 : [...] pour les choses gayes & pour celles qui marquant de la grandeur [...] [voor vrolijke zaken en die welke van grootsheid blijk geven.
Masson 1697 : [...] agreable, joyeux, éclatant, & propre pour des chants de victoire [...] [aangenaam, vrolijk, vol schittering en geschikt voor overwinningsliederen]
Mattheson 1713, p. 242 vv.: deze toonsoort is van nature wat scherp en opdringerig. Hij is bijzonder gepast bij luide muziek en voor vrolijk, krijgshaftige en stimulerende zaken. Niemand zal willen ontkennen dat deze harde toonsoort ook kan aangewend voor delicate zaken.
Rameau 1722 : [...] convient aux Chants d'allegresse & de rejoüissance [...] le grand & le magnifique ont encore lieu [...] geschikt voor liederen met vrolijke en onderhoudende inhoud; daarnaast hebben ook het grootse en magnifieke er hun plaats in.
Junker 1777, p. 53 : een van de meest opgewekte toonsoorten waarbij het vrolijke lawaai van een eendrachtige menigte past, die al van tevoren door trompetgeschal wordt aangekondigd. Ook tevredenheid, rust en vrede van hart, de denkende activiteit van het verstand, de mannelijke verheven gratie die op positieve wijze contrasteert met de klagende onschuld van de vrouw, spreken uit zijn klanken.
Vogler 1779 : D groot zet de harten in vuur en vlam. Het gehele lichaam wordt geprikkeld, de geest wordt geïnspireerd tot heldendaden en opgewekt tot brutale, en zelfs wat uitgelaten lofzangen. Ook de dondergod kan op deze toonsoort aanspraak maken.
Vogler 1781 : opbruisende vrolijkheid
Ribock 1783 : voor mij is D groot een slechte toonsoort; ze suggereert bijvoorbeeld de grappen en grollen van musketiers.
Schubart 1784/85 p. 379 : de toonsoort van de triomf, het halleluja, het krijgsgeschreeuw, de overwinningsroes. Daarom worden de inleidende symfonieën, marsen, gezangen voor een feestdag en hemelhoog juichende koren in deze toonsoort gecomponeerd.
Cramer 1786, kolom 1185 : ernst wordt verdrongen, het zachtmoedige verdwijnt en het uitgelatene en een vaak minderwaardige soort van vrolijkheid komen er voor in de plaats. Echt een toonsoort voor dolkomische stukken en vrolijke dansen.
Grétry 1797 : brillante , schitterend
Vogler 1798 : deze toonsoort heeft een sterkere zeggingskracht dan G groot. Een snelle toon die geschikt is voor lawaai, onder andere op het slagveld.
Knecht 1803 : pompeus en ruisend
Hoffmann 1815 : een terts-kwart-sext-akkoord in D (piano) : op allerlei manieren houdt het leven de mensen voor de gek. Waarom wensen, waarom hopen, waarom verlangen?
Hand 1837 : door deze toonsoort zweeft een toverachtig helder licht. In een rustige beweging geeft D groot een mannelijk-heldere blik op het leven.
Berlioz 1856 : Gai, bruyant, un peu commun [vrolijk, uitbundig, een beetje gewoontjes]
BRONNEN
Bartolus 1614 : Abraham Bartolus: Musica Mathematica, Das ist: Das Fundament der allerliebsten Kunst der Musicae, wie nemlich dieselbe in der natur stecke, vnd ihre gewisse proportiones, das ist, gewicht vnd mass habe, vnd wie dieselben in der Mathematica, Fürnemlich aber in der Geometria vnd Astronomia beschrieben sind ... Leipzig 1614.
Rousseau 1691 : Jean Rousseau: Méthode claire, certaine et facile pour apprendre à chanter la Musique. Paris 1691.
Charpentier 1692 : Marc-Antoine Charpentier: Règles de composition [Ms. Paris, Bibl. Nat. nouv.acq.fr.6355-6356]
Masson 1697: Charles Masson: Nouveau Traite des Regles de la Composition de la Musique. Paris 1697.
Mattheson 1713 : Johann Mattheson: Das Neu-eröffnete Orchester. Hamburg 1713.
Rameau 1722: Jean-Philippe Rameau: Traité de l'harmonie réduite à ses principes naturels. Paris 1722.
Heinichen 1728 Johann David Heinichen: Der General=Baß in der Composition. Dresden 1728.
Mizler 1736-38 : Lorenz Christoph Mizler: Neu eroeffnete Musicalische Bibliothek Oder Gruendliche Nachricht nebst unpartheyischem Urtheil von musikalischen Schriften und Buechern, Bd. 1. Leipzig 1736-38, Teil 1, S. 34 ff.
Mattheson 1739: Johann Mattheson: Der Vollkommene Kapellmeister. Hamburg 1739.
Stössel 1737: Johann Christoph u. Johann David Stössel: Kurzgefasstes Musicalisches Lexikon. Chemnitz 1737.
Quantz 1752: Johann Joachim Quantz: Versuch einer Anweisung die Flöte traversiere zu spielen. Berlin 1752.
Marpurg 1776: Friedrich Wilhelm Marpurg: Versuch ueber die musikalisches Temperatur. Breslau 1776.
Junker 1777 : Carl Ludwig Junker: Tonkunst. Bern 1777.
Vogler 1779: Georg Joseph Vogler: "Ausdruck (musikalischer)"; in: Deutsche Encyclopaedie oder Allgemeines Real=Woerterbuch aller Kuenste und Wissenschaften [...]. Band 2. Frankfurt/Main 1779.
Ribock 1783 : Ueber Musik, an Floetenliebhaber insonderheit; in: Magazin der Musik, hrsg. von Carl Friedrich Cramer, Jg. 1, Hamburg 1783.
Schubart 1784/85: Ideen zu einer Ästhetik der Tonkunst. Wien 1806 [entstanden 1784/85].
Cramer 1786 : [Georg Christoph Kellner:] Etwas von Toenen und Tonarten; in: Magazin der Musik, hrsg. von Carl Friedrich Cramer, Jg. 2, Hamburg 1786.
Sulzer 1792 : Johann George Sulzer: Allgemeine Theorie der Schönen Künste. 5 Bde. Leipzig 1792 ff.
Grétry 1797: André Ernest Modeste Grétry: Memoires, ou Essais sur la Musique, Bd. 2. Paris 1797.
Vogler 1798 : Georg Joseph Vogler: Système de Simplification pour les Orgues. [Ms. Mannheim 1798].
Koch 1802 : Heinrich Christoph Koch: Kurzgefaßtes Handwörterbuch der Musik. Frankfurt/Main 1802.
Knecht 1803: Justin Heinrich Knecht: Allgemeiner musikalischer Katechismus [...]. Biberach 1803.
Hoffmann 1815 : E.Th.A. Hoffmann: Kreisleriana - 2. Teil. 1815.
Rochlitz 1824 : Johann Friedrich Rochlitz: Für Freunde der Tonkunst. Leipzig 1824.
Schumann 1835 : Robert Schumann: Neue Zeitschrift für Musik. Leipzig, 3.Feb.1835, S. 43.
Hand 1837 : Ferdinand Gotthelf Hand: Aesthetik der Tonkunst, Erster Theil. Leipzig 1837.
Berlioz 1856 : Louis Hector Berlioz: Grand Traité d'Instrumentation et d'Orchestration modernes. Paris 2/1856.
Auhagen 1983 : Wolfgang Auhagen: Studien zur Tonartencharakteristik in theoretischen Schriften und Kompositionen vom späten 17. bis zum Beginn des 20. Jahrhunderts. [Diss. Göttingen]. Frankfurt/Main 1983